Informatie over jodium

Dag: 28 maart 2020

Jodium en metamorfose

Zoals de meeste diersoorten problemen ondervinden in de embryonale ontwikkeling is dat het meest duidelijk bij amfibieën. Vanuit de eicel ontwikkelen zich larven die kieuwen hebben maar nog geen poten. Uit deze larven ontwikkelen zich uiteindelijk o.a. kikkers en salamanders. Die metamorfose wordt ingezet door throxine. Voor de productie van thyroxine is jodium essentieel.
in het geval van jodiumtekort zie vaak een reuzengroei van de larven optreden waarbij de metamorfose niet op gang komt.

Axolot larve

Het meest mooie voorbeeld is de axolotls, een salamander. Hierboven is een larve te zien waarbij de metamorfose nog niet heeft plaatsgevonden. De vorming van pootjes komt niet op gang zonder voldoende jodium. Het is mogelijk de metamorfose op gang te brengen door jodium toe te voegen. Waarna de vorming van de volwassen axolotls op gang komt.

Metamorfose van de axolot

Metingen

Doelstelling

Vanaf het moment dat duidelijk werd dat matige en ernstige jodiumtekorten struma en later cretinisme konden veroorzaken is er veel aandacht geweest om dergelijke tekorten te voorkomen. In diverse landen werd, onafhankelijk van elkaar, gestart met de toevoeging van jodium. Meestal werd het toegevoegd aan zout, in een enkel geval aan water. Na de oprichting van de WHO werd de strijd tegen jodiumtekorten meer centraal gecoördineerd. Er werden richtlijnen opgesteld en adviezen voor monitoring en suppletie.

De basis van de monitoring van de jodium voorziening op bevolkingsniveau was de jodium uitscheiding in de urine. De WHO heeft, uiteraard na uitgebreide analyse en discussie, vastgesteld dat deze bepaald kan worden door de uitscheiding te meteen in een portie urine. Daarbij zijn grenzen vastgesteld waaraan deze op bevolkingsniveau moet voldoen. Er worden 6 groepen gedefinieerd, zie de tabel hieronder.

Het meten op zich was uiteraard niet voldoende. Er moest ook een doelstelling worden gedefinieerd. In 1994 is dat door de WHO vastgesteld en sindsdien eigenlijk niet gewijzigd.

In 1994, WHO, UNICEF and ICCIDD recommended median urinary iodine concentrations for populations of 100– 200 mg/l, assuming the 100 mg/l threshold would limit concentrations <50 mg/l to 20% of people.

Delange F, De Benoist B, Bürgi H, Azizi F, Hajipour R, Benmiloud M, et al. Determining median urinary iodine concentration that indicates adequate iodine intake at population level. Bull World Health Organ 2002;80:633–6.

Het streven op bevolkingsniveau is derhalve niet gericht op een populatie die volledig vrij is van jodiumtekort, maar gericht is op de 80/20 regel. Daarnaast is het niet gericht op het voorkomen van een mild jodiumtekort bij 20% van de bevolking , maar gericht op matig to ernstig tekort te voorkomen bij 20% van de bevolking.
Met als gevolg dat mild jodiumtekort nog altijd in hoge mate kan voorkomen en zelfs een matig tot ernstig tekort nog steeds bij een aanzienlijk deel van de bevolking aanwezig kan zijn. Zelfs als dat in Nederland slechts 5% van de bevolking zou zijn, betekent dat nog altijd bijna 800.000 personen!

Een tweede kantekening is dat we uitgaan van een mediaan. Dit is een soort gemiddelde waarbij de grote afwijkingen minder invloed hebben.

Zoals uit bovenstaande figuur duidelijk is betekent dat echter niet dat iedereen in de bevolking bij een optimale waarde dus ook een optimale inname heeft. Of we nu de mediaan of het gemiddelde nemen, probleem blijft dat in beide gevallen er altijd mensen zullen zijn die teveel en ook te weinig jodium binnen krijgen. En zeker te weinig jodium is onwenselijk gezien de grote negatieve effecten ervan.
Lastige voor instanties als RIVM en de Gezondheidsraad is dat zij adviezen willen geven waarbij er een soort optimale balans is. Het streven is niet om iedereen van een optimale inname te voorzien Zou je daarna streven dan kan het niet anders dan dat de hoeveelheid toegevoged jodium moet toenemen. Voor dergelijke instanties is het probleem dat er de groep met een te hoge inname tegelijkertijd zal toenemen. Ondanks het feit dat niet goed bekend is wat dan de negatieve effecten zouden zijn (zie bijwerkingen) willen en kunnen dergelijke instanties dat risico niet nemen. En zitten we dus vast aan veilige gemiddelden waar de individuele burger te weinig aan heeft.

Personalized suppletie

In een tijd waar steeds meer een beroep wordt gedaan op individuele optimalisatie van voeding, zorgadviezen en medicatie is in de Westerse wereld landen een bovenstaand algemene aanpak ouderwets.
De tijd waarin we vandaag leven is bij uitstek geschikt om persoonlijke adviezen te geven rondom dergelijke essentiele nutrienten. Met alle apps die er tegenwoordig zijn is het heel goed mogelijk om een advies op maat te geven. Afhankelijk van het voedingspatroon kan een individueel suppletie advies worden gegeven. Daarmee kan veel beter worden gegarandeerd dat elke burger voldoende jodium binnen krijgt.
Dan zullen de instanties af moeten stappen van het idee dat supplementen geen bijdrage leveren aan gezondheid. In dit geval, maar ook in het geval van vitamine D en foliumzuur is het veel zinvoller om juist juist burgers met een supplement op maat te adviseren.

Geschiedenis van jodium

Voor de ontdekking van jodium

Ongeveer 36 eeuwen voordat jodium werd ontdekt werd in China zeewier en gebrande zeespons gebruikt om een opgezette schildklier (struma) te voorkomen. Het gebruik was vaak 2 keer per jaar, eenmaal in het voorjaar en eenmaal in het najaar.

Ook in Europa werd dit rond de 13e eeuw met name in Italie en Zuid Frankrijk toegepast. Niet helemaal toevallig in dezelfde periode als de reizen van Marco Polo naar onder andere China.

Het zou nog een paar eeuwen duren voordat ook in Engeland dit werd toepast. In die tijden was het overigens lang niet altijd een succes. Dat had onder meer te maken met het feit dat niet elke zwelling van de hals berustte op een opgezette schildklier. Zwellingen werden in die tijd ook veroorzaakt door o.a. infecties zoals tuberculose en syfilis.

Uiteindelijk werd in 1814 jodium ontdekt door Bernard Courtois. Een producent van salpeter voor buskruit. Bij toeval zag hij bij het samenvoegen van de as van zeewier met zwavelzuur een paars gekleurde damp ontstaan. Na analyse ontdekte hij het nieuwe element en noemde het jodium.

Na de ontdekking van jodium

Na de ontdekking van jodium werd het door geneeskundigen zeer frequent gebruikt. Bijna elke aandoening werd wel met jodium behandeld. Daarbij werden hoge doseringen niet geschuwd. En met hoge doseringen ding het om hoeveelheden die ruim 300 mg en hoger per dag konden bedragen.

Rond 1816 was het William Prout die de link legde tussen de gunstige werking van zeewier op struma en de aanawezigheid van jodium in zeewier. Ook in Zwitserland werd dit rond 1820 ontdekt door de arts Coindet. Hij adviseerde 10 druppels per dag van een door hemzelf bereidde vloeistof. Daarmee verdween langbestand struma vaak in een periode van 10 weken. Daarbij zich niet realiserend dat hij enorme doseringen gebruikte die ongeveer 3000-5000 keer de huidige doseringen.

In die tijd werd jodium vanwege het snelle effect, niet alleen op struma in hoge mate gebruikt. Met als gevolg een grote hoeveelheid bijwerkingen die werden beschreven als jodisme.

Jodisme kenmerkte zich door vele klachten. Meest voorkomend waren tremors, hartkloppingen, gewichtsverlies, acnevorming, misselijkheid, typerende ademlucht, zwakte en een vorm van rhinitis (neusverkoudheid) waarschijnlijk obv allergie.

Door het frequent optreden van deze bijwerkingen kwam jodium in een negatief daglicht te staan en werd het gebruik steeds minder. Met een terugkeer van struma.

Rond 1850 adviseerde aan ander arts, na langer durend onderzoek, om jodium in een veel lagere dosering toe te voegen aan drinkwater om daarmee struma te voorkomen. Het comité van artsen dat zich moest uitspreken over het verzoek, concludeerde dat een dergelijke lage dosering geen effect kon hebben. Uiteindelijk publiceerden zij een rapport waarin dit nog eens werd bevestigd.

Aan het einde van de 19e eeuw werd ontdekt dat de schildklier jodium bevatte en kon opnemen.

Marine en Kimball

Na het voorstel van Chatin in 1852 om lage dosering jodium toe te voegen aan water en de het eerdere voorstel in 1833 van Boussingault om jodium toe te voegen aan zout, zou het nog ruim 70 jaar duren voordat Marine en Kimball hun vermaarde onderzoek verrichtte.

Het voorstel wat zij indienden bestond uit een onderzoek onder schoolgaande meisjes tussen 10-18 jaar. De kinderen tussen 10-14 kreeg elk half jaar gedurende 10 dagen een dagelijkse dosering van 170 mg jodium. voor een periode van 2,5 jaar. Voor kinderen tussen de 14-18 jaar werd een dubbele dosering toegepast, 340 mg. Over een geheel jaar kregen de beide groepen dus 3400 of 6800 mg per jaar. De gemiddelde dagdosering kwam dus neer op ongeveer 9 mg of 18 mg per dag. In vergelijking met de huidige dagdosering 62 of 124 keer meer. Daarbij moet worden gezegd dat na het eerste jaar de dosering voor iedereen werd vastgesteld op 170 mg ivm het goede effect wat tussentijds werd gezien.

In die periode was struma een endemische aandoening en in het gebied wat werd onderzocht kwam het zeer frequent voor en met name bij jonge meisjes. Bij hen kwam het tot wel 6 keer vaker voor.

Hieruit werd duidelijk dat na 1 jaar behandeling 33% van de licht vergrote schildklieren verdween en van de grote struma’s 33% 2 cm kleiner werd. Daarnaast werd de preventieve waarde duidelijk. Van degene die zonder struma werden beoordeeld bleek dat niemand bij het gebruik van jodium in het jaar erop struma ontwikkelde, terwijl van degene die geen jodium gebruikte 26% struma ontwikkelde.
Verder werd duidelijk dat de doseringen goed werden verdragen. Er werden geen huidafwijkingen passend bij jodisme geconstateerd en evenmin werden er uitingen van hyperthyreoïdie gevonden.

Na dit onderzoek werd het ook in veel andere landen herhaald met steeds hetzelfde resultaat. Daarbij werden dezelfde doseringen gebruikt als in het onderzoek van Marine en Kimball.

Uiteindelijk zouden deze onderzoeken leiden tot wereldwijde programma’s om jodiumtekort en het daardoor veroorzaakte struma zowel te voorkomen en als te genezen.

Jodium en struma

Al ruim voor de ontdekking van jodium wisten Chinezen dat zeewier en gebrande zeespons goed hielp tegen een vergrote schildklier. Mogelijk door Marco Polo meegebracht Kwan dat besef er in de 13e eeuw ook in Italie. Een aantal eeuwen later werd het ook toegepast in Engeland. Toch werd het nooit op grote schaal toegepast.

Al in 1814 is jodium ontdekt en beschreven. In die beginjaren werd het vervolgens zeer veel gebruikt in ongewoon hoge doseringen. In die jaren suggereerde de Franse arts Jean Baptiste Boussingault (1802–1887 al om jodium toe te voegen aan het zout om daarmee struma te voorkomen. Dit na een observatie in Colombia, waar zit werd gewonnen uit een meer nabij een mijn die een hoog gehalte jodium bleek te bevatten.

Onderzoek in Europa concludeerde eveneens dat jodium struma kon laten verdwijnen en voorkomen. Er werden daarbij zeer hoge doseringen gebruikt, tot wel 5000 keer meer dan vandaag de dag. Door die hoge doseringen werden regelmatig bijwerkingen (het zogenaamde jodisme) gezien. Dit zorgde er uiteindelijk voor dat jodium min of meer in de ban werd gedaan en de angst voor teveel jodium was geboren.

Rond 1850 werd door Chatin voorgesteld om jodium in lage dosering toe te voegen aan drinkwater. De commissie die erover oordeelde geloofde enerzijds niet in de werking van een lage dosering en was anderzijds bang voor bijwerkingen en de slechte naam die jodium inmiddels had.

Bernard Courtois (1777-1838) Ontdekker van jodium

Mogelijk gemaakt door WordPress & Thema gemaakt door Anders Norén