Al ruim voor de ontdekking van jodium wisten Chinezen dat zeewier en gebrande zeespons goed hielp tegen een vergrote schildklier. Mogelijk door Marco Polo meegebracht Kwan dat besef er in de 13e eeuw ook in Italie. Een aantal eeuwen later werd het ook toegepast in Engeland. Toch werd het nooit op grote schaal toegepast.
Al in 1814 is jodium ontdekt en beschreven. In die beginjaren werd het vervolgens zeer veel gebruikt in ongewoon hoge doseringen. In die jaren suggereerde de Franse arts Jean Baptiste Boussingault (1802–1887 al om jodium toe te voegen aan het zout om daarmee struma te voorkomen. Dit na een observatie in Colombia, waar zit werd gewonnen uit een meer nabij een mijn die een hoog gehalte jodium bleek te bevatten.
Onderzoek in Europa concludeerde eveneens dat jodium struma kon laten verdwijnen en voorkomen. Er werden daarbij zeer hoge doseringen gebruikt, tot wel 5000 keer meer dan vandaag de dag. Door die hoge doseringen werden regelmatig bijwerkingen (het zogenaamde jodisme) gezien. Dit zorgde er uiteindelijk voor dat jodium min of meer in de ban werd gedaan en de angst voor teveel jodium was geboren.
Rond 1850 werd door Chatin voorgesteld om jodium in lage dosering toe te voegen aan drinkwater. De commissie die erover oordeelde geloofde enerzijds niet in de werking van een lage dosering en was anderzijds bang voor bijwerkingen en de slechte naam die jodium inmiddels had.